085-4865262 (dagelijks 8.00u - 22.00u)

Schadevergoeding na beklagprocedure artikel 12 Sv.

Geplaatst op: 24 maart 2018

Bij een beklagprocedure ex artikel 12 Sv. bestaat de mogelijkheid voor de beklaagde om na een afwijzing van de klacht een schadevergoeding te vorderen. Dit volgt uit de jurisprudentie. Diverse rechterlijke colleges hebben de mogelijkheid van vergoeding van de kosten van een advocaat aan de gewezen beklaagde in een art. 12 Sv-procedure in de rechtspraak erkend door rechtstreekse toepassing van art. 591(a) Sv, [tegenwoordig artikel 530 Sv.] via extensieve interpretatie van het begrip “zaak” of van het begrip “gewezen verdachte”. De Hoge Raad heeft die ruimte ook gezien, indien een beklag ex art. 12 Sv ongegrond is verklaard of een dergelijk beklag wel gegrond is verklaard en nadien de zaak is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel of toepassing van art. 9a Sr, mits gronden van billijkheid aanwezig zijn (…).’
De billijkheidsgrondslag houdt in dat het de rechter is die bepaalt of schadevergoeding in het concrete geval op zijn plaats is. Het gaat sinds een wetswijziging van art. 591a Sv in 1975 om een eventuele toekenning van een schadevergoeding, niet slechts een tegemoetkoming. Van belang in dit soort zaken is het arrest ECLI:NL:HR:2013:BX5566, NbSr 2013/155. Dit arrest wordt vaker door lagere rechters aangehaald.
Een redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat ook in zaken die niet zijn geëindigd met een niet veroordelende einduitspraak ex art. 348 en 350 Sv, maar desalniettemin aannemelijk is dat geen aansprakelijkstelling door de strafrechter zal volgen, de toepasselijkheid van art. 591a lid 2 Sv niet is uit te sluiten. De wetgever heeft bij de invoering van art. 591a Sv (bij Wet van 28 maart 1963, Stb. 1963, 130) namelijk niet expliciet aandacht besteed aan de betekenis van de termen ‘indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr’. Er zijn geen tot nadere clausulering van art. 591a Sv nopende voorzieningen in het leven geroepen (r.o. 4.4). Er is dus ruimte voor een extensieve interpretatie van het begrip ‘zaak’. Zie HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2756, NbSr 2015/235 (r.o. 4.4-4.5).


De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2013, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2013:BX5566, NbSr 2013/155, geoordeeld dat en waarom een redelijke wetsuitleg meebrengt dat indien de zaak is geëindigd in een sepot, of indien een beklag als bedoeld in art. 12 Sv niet gegrond is verklaard dan wel een dergelijk beklag wel gegrond is verklaard maar de zaak vervolgens is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel of met toepassing van art. 9a Sr, het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een raadsman (aan de gewezen verdachte) op grond van art. 591a lid 2 Sv in geen van de drie in dat arrest beschreven situaties is uitgesloten.

In zijn arresten van 22 september 2015, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2015:2756, 2757 en 2758, NbSr 2015/234, 235 en 236, heeft de Hoge Raad overwogen dat de drie in voormeld arrest besliste gevallen zich hierdoor kenmerken dat de desbetreffende strafzaak niet is geëindigd met een niet veroordelende einduitspraak in de zin van art. 348 en 350 Sv, maar desalniettemin aannemelijk is dat geen aansprakelijkstelling door de strafrechter zal volgen. In dat type gevallen acht de Hoge Raad het redelijk de toepasselijkheid van art. 591a lid 2 Sv niet uit te sluiten.

In de arresten van 22 september 2015, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2015:2556 en 2557, NbSr 2015/235 en 236, heeft de Hoge Raad verder overwogen: “Opmerking verdient nog dat artikel 591a, vierde lid, in verbinding met artikel 591, vijfde lid, Sv voorziet in een afwijkende regeling met het oog op enkele bijzonder procedures. Die procedures kenmerken zich niet daardoor dat zij steeds zijn gekoppeld aan de strafzaak tegen betrokkene waarin zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt vastgesteld.”

In deze beide arresten heeft de Hoge Raad beoordeeld of de daar gevoerde procedures waarvoor om vergoeding van kosten was verzocht, in die afwijkende regeling zijn opgenomen.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat dat niet het geval was en daaraan de conclusie verbonden dat die kosten niet voor vergoeding op de voet van art. 591a Sv in aanmerking kunnen komen.

De Hoge Raad heeft daarbij tevens van belang geacht dat de wetgever bij de aangekondigde herziening van het Wetboek van Strafvordering mogelijk de onderhavige regelgeving (ingrijpend) zal herzien, hetgeen tot terughoudendheid bij een verdergaande extensieve toepassing van de regeling dan in het arrest van 19 februari 2013, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2013:BX5566, NbSr 2013/155, noopt.


Ook schadevergoeding voor reiskosten na aanhouding en verblijf politiebureau

Geplaatst op: 24 maart 2018

Via artikel 530 e.v. Sv. zou een gewezen verdachte ook aanspraak kunnen maken voor de reiskosten die zij hebben gemaakt na een aanhouding en (achteraf bezien) onterecht verblijf op het politiebureau. Dat volgt uit een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 23 januari 2018, NBSTRAF 2018/70.


Wettelijke grondslag vergoeding reiskosten

Het gaat om de reiskosten die de gewezen verdachte heeft moeten maken voor de reis met het openbaar vervoer van het politiebureau, waar hij in verzekering was gesteld, naar huis. Deze vergoeding van de reiskosten kan tegenwoordig worden beschouwd als kosten die gemaakt zijn ten behoeve van het onderzoek als bedoeld in artikel 530 Sv.

Rb: schadevergoeding voor reiskosten

Voorheen kon een grondslag voor deze vergoeding worden gevonden in de jurispru

dentie. De rechtbank kende de gevorderde schadevergoeding toe en overwoog het volgende:

“Wat betreft art. 591a Sv is de vergoeding voor reiskosten beperkt tot die welke zijn gemaakt ten behoeve van het onderzoek en de behandeling der zaak.
De memorie van toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot wet van 28 maart 1963, Stb. 1963, 130 (p. 9) vermeldt dienaangaande: “De nieuwe redactie stelt buiten twijfel dat bijvoorbeeld kosten voor reizen, noodzakelijk in verband met een verhoor, niet ter terechtzitting maar door de rechter-commissaris, eveneens voor vergoeding in aanmerking komen”.
De Rechtbank is van oordeel dat, in de lijn van de bedoeling van de wetgever, de door verzoekster verzochte reiskosten moeten worden gezien als reiskosten in de zin van art. 591a Sv. Het maken van reiskosten stond immers niet ter eigen beoordeling van de verdachte, maar waren het gevolg van feit dat zij ten behoeve van het voorbereidend onderzoek in verzekering werd gesteld. Bovendien gaat het om redelijke kosten, die in redelijkheid zijn gemaakt.
De Rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen.”


Ook schadevergoeding bij sepot gering feit

Geplaatst op: 02 maart 2018

Ook bij een sepot ‘gering feit’ bestaat er de mogelijkheid om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen bij de rechtbank, zo blijkt uit een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (13 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:503). 

Het hof overwoog als volgt:

“Blijkens het dossier reed appellant in de auto van zijn zoon en was in die auto, aan de middenconsole aan de zijde van de bijrijder, een netje bevestigd, waarin zich een klein formaat knuppel bevond. Appellant heeft verklaard dat hij niet wist dat de knuppel in de auto lag.

De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en daartoe gemotiveerd dat in geval van een beleidssepot gronden van billijkheid gesteld en onderbouwd dienen te worden. Voorts overweegt de rechtbank dat bij de beoordeling met name van belang is of geen sprake is van een zaak die, indien tot vervolging zou zijn overgegaan, onmiskenbaar zou hebben geleid tot het niet opleggen van een straf of maatregel. Dit is volgens de rechtbank niet het geval nu is geseponeerd omdat (volgens het Openbaar Ministerie) het een feit van betrekkelijk geringe aard/omvang betreft. Appellant zou de kosten van rechtsbijstand daarom aan zichzelf te wijten hebben.

Het hof overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv de toekenning van een schadevergoeding steeds plaatsvindt, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.

Het hof is van oordeel dat de omstandigheden waaronder appellant is aangehouden onduidelijk zijn gebleven. Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde in raadkamer blijken onvoldoende omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat appellant de kosten van rechtsbijstand aan zijn eigen houding te wijten heeft. Louter het gegeven dat de zaak is geseponeerd omdat het een feit van betrekkelijk geringe aard/omvang betreft, is daartoe onvoldoende.”


Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Schadevergoeding