085-4865262 (dagelijks 8.00u - 22.00u)

Vermogensschade vanwege faillissement bedrijf na detentie afgewezen

Geplaatst op: 12 juni 2016

Het is niet eenvoudig om vermogensschade te claimen omdat na detentie het bedrijf van de verdachte failliet is gegaan. Hier kleven heel wat haken en ogen aan:

  • Is het niet de curator die eventuele schadevergoeding moet vorderen?
  • Bestaat er voldoende causaal verband tussen de schade en de detentie?
  • Is de schade in voldoende mate inzichtelijk gemaakt en onderbouwd?

Curator had schadevergoeding moeten vorderen

Rechtbank Rotterdam, 16 oktober 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:7605
Het restaurant was eigendom van de besloten vennootschap [naam] (verder: de vennootschap). Uit de stukken blijkt dat deze vennootschap op 22 mei 2006 is opgericht door verzoeker en twee medeoprichters. Voor zover er sprake is van bedrijfsschade is het derhalve aan (een vertegenwoordiger van) de vennootschap – dan wel de curator in geval van faillissement – om deze schade te claimen. Echter, de vennootschap zelf (respectievelijk de curator) heeft ter zake geen aanspraken, nu zij immers niet is aan te merken als gewezen verdachte in de zin van artikel 89 Sv.


Vermogensschade vanwege faillissement bedrijf na detentie afgewezen

Geplaatst op: 12 juni 2016

Het is niet eenvoudig om vermogensschade te claimen omdat na detentie het bedrijf van de verdachte failliet is gegaan. Hier kleven heel wat haken en ogen aan:

  • Is het niet de curator die eventuele schadevergoeding moet vorderen?
  • Bestaat er voldoende causaal verband tussen de schade en de detentie?
  • Is de schade in voldoende mate inzichtelijk gemaakt en onderbouwd?

Curator had schadevergoeding moeten vorderen

Rechtbank Rotterdam, 16 oktober 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:7605
Het restaurant was eigendom van de besloten vennootschap [naam] (verder: de vennootschap). Uit de stukken blijkt dat deze vennootschap op 22 mei 2006 is opgericht door verzoeker en twee medeoprichters. Voor zover er sprake is van bedrijfsschade is het derhalve aan (een vertegenwoordiger van) de vennootschap – dan wel de curator in geval van faillissement – om deze schade te claimen. Echter, de vennootschap zelf (respectievelijk de curator) heeft ter zake geen aanspraken, nu zij immers niet is aan te merken als gewezen verdachte in de zin van artikel 89 Sv.


Wanneer verdachte ivm schadevergoeding strafzaak 591a Sv.

Geplaatst op: 12 juni 2016

Wanneer is iemand nu verdachte geweest zodat hij ook op grond van artikel 591a Sv. schadevergoeding kan vorderen voor de kosten van rechtsbijstand. Deze vraag deed zich voor in de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, 16 oktober 2016, ECLI:NL:RBROT:2015:7603.

Gewezen verdachte

De vraag die zich thans voordoet, is of verzoeker kan worden aangemerkt als een ‘gewezen verdachte’. Evenals de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 27 Sv wordt, vóórdat de vervolging is aangevangen, als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Daarna wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wie de vervolging is gericht.

Blijk van onderzoek door politie is onvoldoende

Uit de zich bij de stukken bevindende brief van officier van justitie mr. W.B.J. ten Have van 7 januari 2014 aan verzoeker blijkt dat op 8 juli 2013 aangifte tegen hem is gedaan ter zake van seksueel misbruik van een minderjarige leerling van de school waar verzoeker toen werkzaam was, alsook dat naar aanleiding van die aangifte diverse getuigen zijn gehoord. De politie heeft verzoeker bij brief van 17 december 2013 verzocht om op 6 januari 2014 te verschijnen op het politiebureau in Sliedrecht voor een gesprek over de tegen hem gedane aangifte. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 6 januari 2014 heeft de politie verzoeker tijdens dat gesprek verteld waarvan aangifte is gedaan, alsook dat de officier van justitie op basis van de uitkomst van het onderzoek dat op de aangifte is gevolgd heeft besloten om verzoeker niet als verdachte aan te merken. De officier van justitie heeft dit bij brief van 7 januari 2014 aan verzoeker bevestigd.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat naar aanleiding van een gedane aangifte onderzoek door de politie wordt gedaan, niet maakt niet dat de persoon waartegen aangifte is gedaan direct als verdachte is aangemerkt. Gezien de gang van zaken zoals hiervoor beschreven, moet voorts worden geconcludeerd dat de verzoeker nimmer door politie of justitie als verdachte is aangemerkt.

Uitnodigen op bureau voor verhoor

Het feit dat de uitnodiging om aan het bureau te verschijnen van 17 december 2013 als onderwerp de tekst “uitnodiging voor verhoor” bevat, maakt dat niet anders. Uit het proces-verbaal blijkt dat van een “verhoor” in het geheel geen sprake is geweest. Verzoeker is in het gesprek direct medegedeeld dat hij niet als verdachte is aangemerkt, hetgeen door (de gemachtigde van) verzoeker ook niet is betwist.
Dat verzoeker (buiten toedoen van politie en justitie) reeds in de zomer van 2013 bekend is geworden met het feit dat aangifte tegen hem was gedaan en dat de politie bezig was met onderzoek, ten gevolge waarvan hij op 16 september 2013 een raadsman heeft ingeschakeld en kosten heeft gemaakt, maakt het voorgaande evenmin anders. Dat verzoeker een raadsman heeft ingeschakeld is onder deze omstandigheden niet onbegrijpelijk, echter voor vergoeding uit ’s Rijks kas van de hiervoor gemaakte kosten is slechts plaats indien hij door politie of justitie als verdachte is aangemerkt. Nu hiervan geen sprake is geweest, kan verzoeker niet kan worden aangemerkt als een ‘gewezen verdachte’ in de zin van artikel 591a Sv.


Beoordelingskader bij verzoek schadevergoeding 591a Sv. voor kosten van rechtsbijstand

Geplaatst op: 10 juni 2016

In de uitspraak van de rechtbank Gelderland, van 30 december 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8257 geeft de rechtbank een uitgebreide uiteenzetting van het beoordleingskader bij een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 591a Sv. voor de kosten van rechtsbijstand.

Bepaaldelijk gevolmachtigd advocaat is toegestaan

De procedure van artikel 591a Wetboek van Strafvordering betreft een raadkamerprocedure waarop de artikelen 21 tot en met 25 Wetboek van Strafvordering van toepassing zijn. Ingevolge art. 23, derde lid, Wetboek van Strafvordering kunnen procespartijen zich slechts ‘laten bijstaan’ door een raadsman of advocaat. Een met artikel 279 Sv. (de uitdrukkelijk gemachtigde advocaat) overeenkomstige regeling kent de raadkamerprocedure niet.
In zijn beschikking van 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1633 (herhaald op 17 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN7749), heeft de Hoge Raad ten aanzien van de vraag door wie een procesdeelnemer zich bij de behandeling in raadkamer kan doen bijstaan of vertegenwoordigen geoordeeld dat een redelijke, aan de eisen van een goede procesorde beantwoordende en met het stelsel van de wet verenigbare wetstoepassing meebrengt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat in raadkamerprocedures de procesdeelnemer die bij de behandeling door de raadkamer niet is verschenen, zich aldaar kan laten vertegenwoordigen door een raadsman of advocaat mits deze verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, onverminderd de bevoegdheid van de raadkamer te bevelen dat [de procesdeelnemer] in persoon zal verschijnen in geval zij het wenselijk acht dat hij bij de behandeling aanwezig is. Op het uitgangspunt dat een procesdeelnemer zich door een advocaat kan laten vertegenwoordigen, zijn uitzonderingen denkbaar.
De raadkamer overweegt dat de advocaat heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd door verzoeker om deze te vertegenwoordigen. Nu de raadkamer geen aanleiding ziet om een uitzondering op voormeld uitgangspunt te maken, zal de raadkamer de advocaat beschouwen als vertegenwoordiger van verzoeker. Hetgeen de advocaat heeft verklaard, heeft dan ook te gelden als gedaan door verzoeker.

Het beoordelingskader van artikel 591a Sv. in het algemeen

Artikel 591a, tweede lid, Wetboek van Strafvordering biedt – kort weergegeven – de mogelijkheid een vergoeding aan de gewezen verdachte toe te kennen voor de kosten die deze heeft gemaakt wegens werkzaamheden van een raadsman (M/V), indien ‘de zaak’ is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel dan wel toepassing van artikel 9a Sr., ongeacht de fase van het strafproces op het moment van eindiging.
Ingevolge artikel 591a, vierde lid, juncto artikel 90 Wetboek van Strafvordering, is daarbij beslissend of in het concrete geval voor toekenning van zo’n vergoeding gronden van billijkheid aanwezig zijn, bij de beoordeling waarvan de rechter rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval en de levensomstandigheden van de gewezen verdachte (art. 90, tweede lid Sv). Bij deze beoordeling gaat het niet om een eventuele onrechtmatigheid zijdens de overheid, maar om het billijkheidsoordeel.
Daarbij kan ook worden betrokken de vraag of – en zo ja, in hoeverre – de gewezen verdachte het maken van kosten voor een raadsman aan zichzelf te wijten heeft, derhalve of sprake is van – in de terminologie van de wetgever van 1926 – “aan zijne eigen houding te wijten”, dan wel – in de terminologie van de wetgever van 1972 – dat “op iemand door omstandigheden, buiten hem zelf gelegen, zonder dat hem enige schuld treft, de verdenking is gevallen” (vgl. onder meer: Hoge Raad 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2756).
Onder het begrip ‘de zaak’ moet worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding (in de zin van artikel 258 Sv.) tegen de gewezen verdachte betrekking heeft. Kenmerkend voor ‘de zaak’ is derhalve dat deze door een dagvaarding aanhangig is gemaakt. Dit kan dus ook betrekking hebben op verschillende feiten, ongeacht of daartussen onderling verband bestaat.
Nu vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ertoe heeft geleid dat artikel 591a Sv. ook van toepassing kan zijn op beëindiging van ‘de zaak’ door een sepotbeslissing door het openbaar ministerie, zal bij de beoordeling van de definitie ‘zaak’ in dat geval in beginsel moeten worden uitgegaan van het gehele feitencomplex waarop het voorbereidend onderzoek (in de zin van artikel 132 Sv.) ten tijde van het nemen van de sepotbeslissing is gericht. Dit geldt ook indien het voorbereidend onderzoek zich heeft gericht op verschillende strafbare feiten.

Grond van redelijkheid en billijkheid; Kosten raadsman en billijkheid van toerekening aan de gewezen verdachte in het algemeen

Het voornoemde billijkheidsoordeel betekent dat het onderzoek van de rechter primair is gericht op de gedragingen van en omstandigheden betreffende de gewezen verdachte. Daarbij mag ook worden gelet op het feitencomplex dat aan de vervolging ten grondslag lag. Immers, beslissend is of het in het concrete geval billijk is een vergoeding aan de gewezen verdachte.
De vraag in hoeverre de declaratie van de raadsman op zichzelf billijk is te achten, is dan ook in de procedure van artikel 591a Sv. doorgaans van secondair belang. Het onderzoek in raadkamer pleegt beperkt te blijven tot een marginale toetsing van de vraag of de gedecla-reerde werkzaamheden in redelijkheid van belang zijn geweest voor de rechtsbijstand van de gewezen verdachte in het kader van ‘de zaak’.
Voor de beoordeling van de vraag in hoeverre vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in aanmerking komt, dienen deze kosten vanzelfsprekend wel steeds te worden onderbouwd met ten minste een einddeclaratie en een urenspecificatie van de raadsman (vgl. Hof Arnhem 18-12-2006, ECLI:NL:GHARN:2006:BC7395, alsmede Hof Den Bosch 5-10-2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK5774).
Deze declaratie en urenspecificatie dienen om de rechter inzicht te geven in aard en doel van de door de raadsman verrichte juridisch relevante werkzaamheden. Die werkzaamheden komen immers slechts voor vergoeding in aanmerking indien deze betrekking hebben op ‘de zaak’, zoals hiervoor omschreven. Zo zullen bijvoorbeeld kosten, gemaakt in het kader van een arbeidsrechtelijke nasleep van de strafrechtelijke verdenking, niet zonder meer in aanmerking komen voor vergoeding krachtens artikel 591a Wetboek van Strafvordering.
Bij een niet-billijke declaratie valt te denken aan evident bovenmatige declaraties, zoals bijvoorbeeld vele uren “dossierstudie” in een klein en overzichtelijk dossier. Een vergelijk-bare discrepantie kan ontstaan indien tegen een hoog specialistentarief wordt gedeclareerd en tegelijkertijd vele uren zijn besteed aan “jurisprudentieonderzoek”.

Ook is denkbaar dat een op zichzelf juiste en billijke declaratie, desondanks, buiten vergoeding krachtens artikel 591a Sv. blijft. Daarbij kan – behalve aan een voorbeeld zoals de arbeidsrechtelijke nasleep, hierboven – worden gedacht aan gedeclareerde uren die de raadsman heeft besteed aan de zorg voor bijvoorbeeld het achterblijvende gezin van een gedetineerde cliënt. Hetzelfde geldt voor de declaratie van “overleg met cliënt” wegens het voeren van ‘coachende gesprekken’ met de gewezen verdachte, welke gesprekken evenwel niet van belang waren voor ‘de zaak’.
Verder dienen de urenspecificatie en declaratie van de raadsman inzicht te geven in de vraag ten behoeve van wie de werkzaamheden zijn verricht. Immers, het is de gewezen verdachte die verzoekt om vergoeding en jegens wie de rechter het billijkheidscriterium moet toepassen. Deze kwestie is in elk geval steeds aan de orde indien een raadsman voor meer dan één verdachte in dezelfde zaak is opgetreden. Meer in het bijzonder dient de rechter zich hieromtrent zeer kritisch op te stellen indien weliswaar de gewezen verdachte niet is veroordeeld tot straf of maatregel, maar de medeverdachte(n) wel. Het kan immers niet zo zijn dat de kosten van rechtsbijstand voor een veroordeelde – die immers zelf geen aanspraak kan maken op de vergoedingsregeling van artikel 591a Sv. – worden afgewenteld op de Staat door de werkzaamheden ten behoeve van die veroordeelde bewust of onbewust op te nemen in de urenspecificatie en declaratie van de gewezen verdachte.

Voorts is in het kader van voornoemd billijkheidsoordeel van belang dat helderheid ontstaat over de vraag welke schade daadwerkelijk voor de gewezen verdachte is ontstaan door de inzet van de raadsman. Zo sluit artikel 44a (juncto de artikelen 32 en 33) van de Wet op de rechtsbijstand, bijvoorbeeld, vergoeding krachtens artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering uit, indien in een eerder stadium een toevoeging door de Raad voor de rechtsbijstand is afgegeven (vgl. in dit verband ook Hoge Raad 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4098). Krachtens artikel 44, tweede lid, Wet op de rechtsbijstand is zelfs de eigen bijdrage niet verschuldigd, indien een zaak eindigt zonder de toepassing van een straf of maatregel. In dat geval dient de rechtsbijstandverlener de eigen bijdrage te restitueren aan de gewezen verdachte, tenzij deze de eigen bijdrage nog niet heeft voldaan.

In het verlengde hiervan zijn diverse andere situaties voorstelbaar waarin het billijkheids-oordeel leidt tot uitsluiting van een vergoeding krachtens artikel 591a Sv. Te denken valt aan situaties waarin schadevergoeding plaatsvindt uit een andere bron, zoals bijvoorbeeld:
 een (rechtsbijstand-)verzekering;
 door een wettelijke vergoedingsregeling, zoals de ‘ Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie ‘;
 ten gevolge van een civielrechtelijke veroordeling tot schadevergoeding wegens het doen van een valse aangifte;
 door de bereidheid van een derde om – ten gunste van de gewezen verdachte – de kosten van de raadsman te voldoen.
Ook valt te denken aan de situatie dat vergoeding van de rechtsbijstandskosten niet billijk is voor zover (gedeeltelijk) verrekening mogelijk is, bijvoorbeeld de verrekening van de BTW door een ondernemer (veelal een betrokken rechtspersoon).
Ten slotte mag er op worden vertrouwd dat, ook bij de declaratie, de beroeps- en gedragsregels van de eigen beroepsgroep in acht zijn genomen.


Alleen na intrekking toevoeging recht op vergoeding kosten rechtsbijstand

Geplaatst op: 10 juni 2016

De raadsman stond zijn cliënt (verzoeker) bij op basis van een toevoeging. Hij heeft bij de Raad voor Rechtsbijstand verzocht om meer uren te vergoeden in de strafzaak en de Raad voor Rechtsbijstand heeft dat verzoek afgewezen. De raadsman heeft met zijn cliënt de afspraak gemaakt om op betalende basis zijn werkzaamheden verder te verrichten. Er was geen sprake van intrekking of beëindiging van de toevoeging ex art. 44a WRB (Rb Rotterdam, 6 januari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:263).


Ingevolge artikel 44a, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (WRB) wordt indien een verdachte in een strafzaak is bijgestaan door een raadsman die op het moment van de verlening van rechtsbijstand is toegevoegd, met uitzondering van de vergoeding van de eigen bijdrage, geen kostenvergoeding van een raadsman als bedoeld in artikel 591a, tweede lid, Sv toegekend, tenzij de toevoeging, anders dan na een daartoe ingediende aanvraag, wordt ingetrokken of beëindigd.

Een verdachte kan zich in een strafproces laten bijstaan door een raadsman die hetzij rechtsbijstand verleent op basis van een toevoeging, hetzij op betalende basis. Het bepaalde in artikel 44a WRB brengt mee dat de keuze voor de grondslag van de rechtsbijstand moet worden gemaakt voordat daadwerkelijk rechtsbijstand is verleend (Kamerstukken II, 2003-2004, 29756, nr. 3, p. 2). Wanneer sprake is van een last tot toevoeging, moet voorts volstrekte helderheid worden betracht over de vraag of van de op basis van deze last verstrekte toevoeging gebruik wordt gemaakt, dan wel dat de betrokken verdachte door een gekozen raadsman betalend wordt bijgestaan. Dat betekent onder meer dat wanneer de raadsman die op basis van een last aan de verdachte is toegevoegd, de verdachte betalend zal bijstaan, onmiddellijk van deze wijziging van de basis waarop rechtsbijstand wordt verleend, kennis moet worden gegeven aan de voorzitter van het college dat de last heeft afgegeven, en aan de Raad voor Rechtsbijstand (ECLI:NL:GHDHA:2013:5107).

Verzocht is om vergoeding van het honorarium van de raadsman voor werkzaamheden ten behoeve van de behandeling van de strafzaak tegen de verzoeker ter hoogte van € 2.359,50. Daaraan is een urenspecificatie ten grondslag gelegd.

De raadsman stond de verzoeker in het kader van zijn strafzaak bij op basis van een toevoeging. De raadsman heeft aan de Raad voor Rechtsbijstand verzocht om meer uren te vergoeden in de strafzaak van verzoeker. De Raad voor Rechtsbijstand heeft dat verzoek afgewezen. Vervolgens heeft de raadsman met verzoeker de afspraak gemaakt om op betalende basis zijn werkzaamheden verder te verrichten. De raadsman heeft na afloop van de strafzaak zijn einddeclaratie bij de Raad voor Rechtsbijstand ingediend, waarbij hij nog een extra punt heeft gekregen.

De rechtbank overweegt dat van intrekking of beëindiging van de toevoeging als bedoeld in artikel 44a WRB geen sprake was toen de raadsman de kosten maakte die thans worden gedeclareerd. Dat maakt dat het verzoek gezien het bepaalde in dit artikel niet voor toewijzing vatbaar is.

De verzuchting van de raadsman dat het steeds lastiger wordt om cliënten op toevoegingsbasis bij te staan, is, alhoewel niet oninvoelbaar, geen om in afwijking van de wettelijke systematiek het verzoek toch toe te wijzen.


Volledige schadevergoeding voor kosten van rechtsbijstand advocaat

Geplaatst op: 08 juni 2016

Indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat de kosten van rechtsbijstand met het oog op een effectieve en behoorlijke verdediging van de verdachte noodzakelijk zijn, dienen de kosten van rechtsbijstand volledig door de rechter te worden vergoed, zo volgt uit de uitspraak van het gerechtshof Den Haag, 12 december 2000, LJN: AA8923.

Het gerechtshof overweegt:

“Artikel 591a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering opent de mogelijkheid voor vergoeding van onder meer de kosten van rechtsbijstand, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De toekenning van een schadevergoeding heeft plaats, indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.

Naar het oordeel van het hof zijn gronden van billijkheid aanwezig tot vergoeding van verzoekers kosten van rechtsbijstand, zoals in het verzoekschrift vermeld, te weten, in totaal, een bedrag van f.585.659,98.

Het staat de rechter weliswaar vrij in bepaalde gevallen op gronden van billijkheid de vergoeding van kosten van rechtsbijstand te beperken tot een bedrag dat lager is dan hetgeen aan de gewezen verdachte in rekening is gebracht, maar het hof ziet daartoe in het onderhavige geval geen aanleiding.

Bijzondere omvang en complexiteit strafzaak

Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen de bijzondere omvang en complexiteit van de onderhavige strafzaak, alsmede de zeer lange duur van onderzoek, vervolging en behandeling daarvan, een en ander mede veroorzaakt door het feit dat de voortgang in de strafzaak tegen verzoeker in sterke mate afhankelijk was van de voortgang in de strafzaak tegen een andere verdachte die tegelijk met verzoeker werd vervolgd, te weten [medeverdachte].

Proceshouding mag niet leiden tot afwijzen of matiging schadevergoeding

Verzoeker is van de gehele tenlastelegging vrijgesproken. In zijn arrest van 21 maart 2000 in de zaak Rushiti (no. 28389/95) overwoog het EHRM onder meer (§ 31): “The Court cannot but affirm the general rule stated in the Sekanina judgment that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused’s innocence is no longer admissible. The Court, thus, considers that once an acquittal has become final – be it an acquittal giving the accused the benefit of the doubt in accordance with Article 6 § 2 – the voicing of any suspicions of guilt, including those expressed in the reasons for the acquittal, is incompatible with the presumption of innocence”. Deze rechtsoverwegingen tot uitgangspunt nemend levert naar het oordeel van het hof noch de proceshouding van verzoeker noch enige andere omstandigheid waaronder de strafzaak tegen verzoeker is vervolgd en berecht, een grond van billijkheid op die het hof aanleiding zou moeten geven kosten van rechtsbijstand niet of slechts gedeeltelijk te vergoeden.

Volledige toewijzing schadevergoeding

Het hof ziet ook geen grond voor beperking van vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de – door het hof overigens op zich relevante geachte en als zodanig door het hof ter discussie gestelde – omstandigheid, dat namens verzoeker allerlei (preliminaire) verweren zijn gevoerd die (mede) betrekking hadden op punten, bij artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering vermeld, en die niet dan wel slechts ten dele zijn gehonoreerd ofwel ontijdig zijn bevonden.

Indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat de kosten van rechtsbijstand met het oog op een effectieve en behoorlijke verdediging van de verdachte noodzakelijk zijn, hetgeen in de onderhavige strafzaak het geval is geweest, dan zou de verdachte ontoelaatbaar in zijn verdediging worden beknot, indien hij er geheel dan wel gedeeltelijk van zou moeten afzien om die noodzakelijke kosten van rechtsbijstand te maken, op grond van de enkele omstandigheid dat die kosten in geval van een algehele vrijspraak mogelijkerwijs niet dan wel slechts gedeeltelijk door de Staat zouden worden vergoed. Een dergelijke beknotting van de verdedigingsmogelijkheden van een verdachte zou naar het oordeel van het hof strijd opleveren, zowel met het beginsel van gelijkheid van processuele rechten, een van de elementen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, als met het recht van de verdachte om zichzelf – effectief en behoorlijk – te verdedigen als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder c, EVRM. Bovengenoemde omstandigheid levert in de onderhavige zaak dan ook geen grond van billijkheid op die het hof ertoe zou moeten brengen de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand op een lager bedrag te stellen.

Artikel 591a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering opent de mogelijkheid voor vergoeding van onder meer de kosten van rechtsbijstand, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De toekenning van een schadevergoeding heeft plaats, indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.

Naar het oordeel van het hof zijn gronden van billijkheid aanwezig tot vergoeding van verzoekers kosten van rechtsbijstand, zoals in het verzoekschrift vermeld, te weten, in totaal, een bedrag van f.585.659,98.

Het staat de rechter weliswaar vrij in bepaalde gevallen op gronden van billijkheid de vergoeding van kosten van rechtsbijstand te beperken tot een bedrag dat lager is dan hetgeen aan de gewezen verdachte in rekening is gebracht, maar het hof ziet daartoe in het onderhavige geval geen aanleiding.

Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen de bijzondere omvang en complexiteit van de onderhavige strafzaak, alsmede de zeer lange duur van onderzoek, vervolging en behandeling daarvan, een en ander mede veroorzaakt door het feit dat de voortgang in de strafzaak tegen verzoeker in sterke mate afhankelijk was van de voortgang in de strafzaak tegen een andere verdachte die tegelijk met verzoeker werd vervolgd, te weten [medeverdachte].

Verzoeker is van de gehele tenlastelegging vrijgesproken. In zijn arrest van 21 maart 2000 in de zaak Rushiti (no. 28389/95) overwoog het EHRM onder meer (§ 31): “The Court cannot but affirm the general rule stated in the Sekanina judgment that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused’s innocence is no longer admissible. The Court, thus, considers that once an acquittal has become final – be it an acquittal giving the accused the benefit of the doubt in accordance with Article 6 § 2 – the voicing of any suspicions of guilt, including those expressed in the reasons for the acquittal, is incompatible with the presumption of innocence”. Deze rechtsoverwegingen tot uitgangspunt nemend levert naar het oordeel van het hof noch de proceshouding van verzoeker noch enige andere omstandigheid waaronder de strafzaak tegen verzoeker is vervolgd en berecht, een grond van billijkheid op die het hof aanleiding zou moeten geven kosten van rechtsbijstand niet of slechts gedeeltelijk te vergoeden.

Het hof ziet ook geen grond voor beperking van vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de – door het hof overigens op zich relevante geachte en als zodanig door het hof ter discussie gestelde – omstandigheid, dat namens verzoeker allerlei (preliminaire) verweren zijn gevoerd

die (mede) betrekking hadden op punten, bij artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering vermeld, en die niet dan wel slechts ten dele zijn gehonoreerd ofwel ontijdig zijn bevonden.

Indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat de kosten van rechtsbijstand met het oog op een effectieve en behoorlijke verdediging van de verdachte noodzakelijk zijn, hetgeen in de onderhavige strafzaak het geval is geweest, dan zou de verdachte ontoelaatbaar in zijn verdediging worden beknot, indien hij er geheel dan wel gedeeltelijk van zou moeten afzien om die noodzakelijke kosten van rechtsbijstand te maken, op grond van de enkele omstandigheid dat die kosten in geval van een algehele vrijspraak mogelijkerwijs niet dan wel slechts gedeeltelijk door de Staat zouden worden vergoed. Een dergelijke beknotting van de verdedigingsmogelijkheden van een verdachte zou naar het oordeel van het hof strijd opleveren, zowel met het beginsel van gelijkheid van processuele rechten, een van de elementen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, als met het recht van de verdachte om zichzelf – effectief en behoorlijk – te verdedigen als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder c, EVRM. Bovengenoemde omstandigheid levert in de onderhavige zaak dan ook geen grond van billijkheid op die het hof ertoe zou moeten brengen de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand op een lager bedrag te stellen.

De kosten van het opstellen van het verzoekschrift worden door het hof vastgesteld op f.1.175,– (inclusief BTW).


Schadevergoeding bij onthouden medische zorg

Geplaatst op: 03 juni 2016

Wanneer u tijdens uw detentie niet de geschikte medische zorg hebt gekregen voor uw gezondheidsproblemen, zou dat na een sepot of een vrijspraak nog zelfs kunnen leiden tot een hogere schadevergoeding. Het onthouden van de noodzakelijke medische zorg een onmenselijke en vernederende aanpak, zo oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ook in de zaak Yunus.


Het Europees Hof concludeert dat de activisten tijdens hun detentie in eigen land geen geschikte medische zorg hebben gekregen voor hun gezondheidsproblemen. Zo had Leyla Yunus onder meer last van diabetes en galstenen, en had haar man een chronische verhoogde bloeddruk. Volgens het Hof is hun situatie in de gevangenis verslechterd door gebrek aan goede zorg. Het Hof spreekt zelfs over een ,,onmenselijke en vernederende aanpak”. De regering in Azerbeidzjan heeft altijd volgehouden dat de toestand van het echtpaar stabiel was en dat ze geen noodzaak zag de twee naar een ziekenhuis over te brengen.


Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Schadevergoeding